woensdag 9 februari 2011

Bedhemel - Jules Renard (1890)


Voor Rachilde

I
De echtgenote slaapt, haar lichaam zwaar van de kussen die de echtgenoot heeft laten neerdalen, zonder te tellen, zo’n beetje overal, en vooral in de kuiltjes, de kleine holtes, de geultjes, de dalen tussen de welvingen, soms kussen als neerkletterende dikke stortbuidruppels, soms een stroom kleine, ronde, bijna onhoorbare kusjes, die van zijn lippen dwarrelden als zeepbellen uit een rietje. Maar het lieve vrouwtje begint nu al behoorlijk zwaar te worden op de arm van het lieve mannetje. Eerst probeert hij zijn arm met een reeks kleine rukjes te bevrijden, maar tevergeefs. Het lijkt wel of die vastgeplakt zit. Hij zegt zachtjes: “Aline, Aline, schik je even op?”

Als ze zich niet verroert, trekt hij de stoute schoenen aan, zet zich schrap en sjort zijn arm in één keer los - het lijkt wel of het ding vol watten zit, willoos is, dood, of liever: niet meer bestaat. Aan Alines lippen ontsnapt een vaag gebrom, als een hommel die opvliegt omdat zijn bloem wordt aangeraakt, en diep in slaap mompelt ze: “Au, Albert, je doet me pijn!” “Maar ik kan zo toch niet tot morgenochtend blijven liggen?” zegt Albert. “Dat is meer iets voor Milo van Croton!”
En hij draait zich weer om naar de muur, want hij heeft zijn vrouw er vanaf het begin van hun huwelijk aan laten wennen dat zij ‘aan de voorkant’ slaapt. Wanneer het eerste kind wordt geboren, beweert hij, hoeft ze dan niet van plaats te wisselen, dat is altijd heel vervelend…

II
Albert heeft zijn arm nog maar net terug of de foltering begint. Ergens in zijn elleboog voelt hij al een poosje een irritant geprik, een lichte tinteling: een naald, twintig naalden, een heel speldenkussen vol naalden. Bij nader inzien is het eigenlijk een plotseling opgedoken legioen mieren. Als een leger hebben ze zich op het eerste het beste teken in beweging gezet. Met zijn allen voeren ze hun missie uit en boren duizend onderhuidse gaatjes. Ze storten zich in de aderen, ronden de elleboog, trekken door de onderarm, lopen zich klem bij de pols - een moeilijke doorgang - en als ze in de handpalm weer wat ruimte krijgen, splitsen ze zich op: elke vinger een groepje. Het is een zoetzure sensatie. Onder de nagel, bij de vibrerende vingertop, maken ze plotseling rechtsomkeert, als aan de rand van een steile afgrond. Verwarde aarzeling, gedrang - ze moeten zich oriënteren voor ze terug kunnen. Zo lopen de werksters een hele tijd door elkaar, gaan aan de slag, aan het foerageren, rollen naar beneden, klauteren omhoog, stoppen nauwelijks, gaan weer op pad, volgen een dun netwerk, klampen zich vast aan een vezel, steken een bloedstroompje over, kruipen naar het huidoppervlak alsof ze een luchtje wilden scheppen, en maken haastig dat ze wegkomen, want Albert licht een vinger op, daarna twee, daarna zijn hand, zijn pols, zijn onderarm en ten slotte zijn elleboog - en in een overrompelende wirwar struikelen de mieren, ze tollen rond, houden op te bestaan, zijn dood.
Die beestjes beginnen me de keel uit te hangen, denkt Albert. Iedere avond hetzelfde liedje, onze eigen schuld, dat wel natuurlijk. We blijven in elkaars armen liggen, mond op mond, en we beloven elkaar plechtig dat we de volgende ochtend in dezelfde houding wakker zullen worden. Er gaan vijf minuten voorbij. Je spieren hebben er schoon genoeg van en - hop - daar beginnen de mieren met hun exercitie. Maar mij krijgen ze niet meer!”
Enerzijds uit zijn humeur, anderzijds vol liefde - hij voelt zelfs mee met het lot van de kariatiden - rolt hij zich op tegen de muur, met zijn neus in de bloemetjes op het behang.

III
Nu wordt er in het donker tussen Albert en Aline een strijd van lijf tegen lijf uitgevochten. Elke keer als ze elkaar per ongeluk onder de lakens tegenkomen, voelt dat of bloedheet of ijskoud, maar altijd onaangenaam. De voorzorgsmaatregelen zijn uitgewerkt. Hun lichamen zijn vijanden.
Als Alines kuit loom zijn eigen gang gaat, onbezonnen opschuift, paradeert, rondzwerft en zich uitslooft, buiten zijn nest, schopt Albert hem bruusk - maar zo handig dat het niet meer dan een reflex lijkt - met zijn hiel terug. Aline wordt met een schok wakker en omdat ze van nature bangelijk is, denkt ze dat er moordenaars zijn binnengeslopen die eerst maar eens aan haar voeten beginnen te trekken.
Als de kin van de man in de nek van zijn vrouw prikt, geeft Aline een opzettelijke harde por met haar schouder en zo rolt Alberts hoofd weer op het andere kussen. Hij waant zich terug bij het regiment. Kennelijk heeft iemand van zijn lichting hem te grazen genomen. Hij zal de uit elkaar geknalde planken van zijn bed weer bij elkaar zoeken en neemt zich alvast voor de grappenmaker morgenochtend een litertje ‘levenswater’ te geven, voor de moeite.
De strijd gaat door en Albert heeft al snel het gevoel dat hij in bezet gebied leeft. Hij houdt het niet langer uit en zegt kordaat: “Aline, kaars!”
Nu er licht in de kamer is, vraagt de man zijn vrouw alleen maar om, zonder te bewegen, een blik opzij te werpen en te kijken hoe ze er zo samen bij liggen. Hij vervolgt: “Kom eens overeind.”
Ze gaan allebei op hun knieën zitten. Albert plant een vinger van zijn linkerhand op de demarcatielijn, de afdruk van Alines lichaam, maakt van zijn rechterhand een passer, met zijn duim aan de ene kant en zijn vier vingers aan de andere, net als jochies die aan het jeu-de-boulen zijn, en meet: “Twee lengtes voor mij en viereneenhalf voor jou! Je kunt wel zeggen dat jij alle plek in beslag neemt.”
Hij kijkt Aline bijna streng aan - op zijn hurken, handen plat op zijn dijen, haar in de war, nachthemd verkreukeld. Zij luistert - met haar doffe ogen onder het neervallende krulhaar lijkt ze een onschuldige vrouw uit de wildernis. Haar blote schouders huiveren als onder nattige tule.
“Zeg nou zelf,” vraagt Albert, “overdrijf ik? Ik wil veel, heel veel plaats inruimen voor die mooie heupen van je. Maar waar is het end?”
Hij zet zich schrap voor een stevige discussie, heeft het bewijs tussen zijn vingers, staat op het punt om de maten te verifiëren.

IV
                Maar ze huilt!
                “Wat is er nou?”
                “Je houdt niet meer van me.”
                “Juist,” zegt hij, “daar gaat het dus niet om. Ik ben vóór alles een man van de praktijk. We kunnen wel dertig jaar bij elkaar wonen! Ik zeg dertig bij wijze van voorbeeld. Dan is het toch belangrijk dat we een plek hebben, dat we voorzorgsmaatregelen nemen? Bedenk even dat we gemiddeld zo’n tienduizend negenhonderd vijftig nachten naast elkaar moeten slapen. Dan mag je niets aan het toeval overlaten, of aan willekeur, dat wordt een hel. Daarom ga ik ons nu opvoeden. We willen zo lang mogelijk van elkaar houden, met heel ons hart, dat is waar, maar het is verstandig om onze lichamen aan elkaar te laten wennen, er rekening mee te houden dat ze afkeer kunnen voelen, lichtgeraakt kunnen zijn, ziek, uit hun humeur. Het is de kunst om ’s nachts een stapje terug te doen en botsingen te vermijden, dat moeten we onder de knie zien te krijgen. We moeten ons voor elkaar opofferen, er allebei naar verlangen om elk conflict in de kiem te smoren. Ik trek me terug tegen de muur. Jij schuift op naar de rand van het bed. Begrepen? Het gaat erom dat we elkaars slaap respecteren, onszelf alleen toestaan op onze eigen plek te bewegen, geen onverstandige uitstapjes naar het midden maken en ervoor zorgen dat het onbezet en neutraal gebied blijft, dat midden. Dus languit en plat slapen, als een lat, voor zover mogelijk. Kort en goed, om mijn verhaal samen te vatten, de mieren buiten de deur houden en afstand bewaren: ons geluk hangt ervan af!”
                “Dus je bent niet boos?”
                “Ben je gek? Als je een betoog houdt, denken vrouwen altijd meteen dat je boos bent. Waar zie je me voor aan, een Clinabaar?”
                “Een Clinabaar?”
                “Ja, of een Cantabaar, nou ja, een barbaar!”
                Hij had juist die ochtend de eerste hoofdstukken van Salammbô gelezen en de welluidende namen kwamen onwillekeurig weer bij hem op.
                “Nou, je zegt toch dat je van me houdt.”
                “Natuurlijk hou ik van je, rustig maar, en dat zal ik je op een passend moment bewijzen.”
                “Wil je me kussen?”
                “Wat krijgen we nou? Natuurlijk wil ik dat, dat hoef je toch niet te vragen?”
                Ze zaten nog op hun knieën, oog in oog. Ze hoefden zich maar voorover te buigen. Door de wiebelende matras raakten ze hun evenwicht kwijt en ze konden niet anders dan in het wilde weg kussen, een haarlok, een stukje neus, terwijl hun blikken loom, automatisch, door de openvallende nachthemden over het zo bekende, ontspannen lichaam van de ander gleden. Als eerste ging Albert liggen, hij trok het laken over zich heen en wachtte met zijn gezicht naar de muur op de slaap. Aline vroeg: “Kan ik hem uitblazen?” “Tuurlijk!”
                Ze blies, eerst onhandig, daarna beter gemikt, de vonk van de kaars als een babyzieltje de duisternis in. Schuchter en bedeesd ging Aline helemaal op het randje van het bed liggen en het niemandsland tussen de twee echtelieden werd stukje bij beetje opgewarmd door de verstrengelde straling van hun lichamen, terwijl hun ritmische, krachtige adem gelijkmatig onzichtbare zwermen uitgeademde luchtbelletjes voor zich uit joeg.

oorspronkelijke titel: Ciel de lit
vertaling: Henriëtte Gorthuis

1 opmerking:

  1. Goed gedaan zo, met die functie meer lezen. Dat plaatje is gemaakt voor dit verhaal.

    BeantwoordenVerwijderen