zondag 13 februari 2011

Het meisje


vertaald door Mirjam de Veth

Jules Renard, `La Fille’
dans La Maîtresse suivi de Contes pour laisser rêveur, 1896

Om te beginnen vind ik het al vervelend te moeten opbiechten dat deze geschiedenis me overkwam in de Moulin-Bleu. Daar ga ik haast nooit naartoe, ik voel me er treurig en ik krijg er alleen maar hoofdpijn. Goed, toen ik die avond meeging in de rondgaande stroom en we eentonig kringetjes draaiden, zei een van die meisjes daar tegen me: `Geef me een sigaret!’


         Ik zei dat ik geen sigaretten had en maakte me uit de voeten, bang dat ik onder de poeder zou komen als ik haar aanraakte.
         Maar bij de volgende ronde zei hetzelfde meisje weer tegen me: `Geef me een sigaret.’
         `Ik heb u toch al gezegd dat ik geen sigaretten had.’
         `Wat rook je dan?’
         `Deze rook ik zelf, het is mijn laatste.’
         `Geef `m aan mij.’
         Dat was vleiend. Ik nam mijn sigaret uit mijn mond en wilde die zelf tussen de lippen van het meisje steken. En zonder boze opzet, dat zweer ik, stak ik hem met het verkeerde eind in haar mond. Het meisje brandde zich lelijk, slaakte een harde gil en verkocht me prompt een pets, als een clown in het circus. Degenen die vlak bij me liepen, voor of achter me, en die klap niet hoorden, kunnen iedere behandeling wel vergeten: die zijn ongeneeslijk doof.
         Ik was versuft, alsof ik verblind was door de sterretjes die ik zag. Ik zou dat meisje maar wat graag bij haar pols gepakt hebben om die in mijn hand te vermorzelen en haar zo te laten zien wat voor man hier genoegdoening van haar eiste. Maar ze bleef op afstand staan, klaar om weg te rennen en nog harder te gaan gillen.
         En al die lichten, en al die ogen die op mij gericht waren! De mensen lachten spottend, het leek of het orkest ophield met spelen. En ik stond daar sprakeloos, trillend op mijn benen.
         Sindsdien vraag ik me dikwijls af: `Wat had ik moeten doen?’ Dat weet ik nu nog steeds niet. Bij mannen onder elkaar is het niet zo moeilijk. Dan wissel je kaartjes uit. Je `wijst getuigen aan’. Je doet gewichtig als een magistraat. Je laat je gelden.
         Ik kon dat meisje, dat in staat was zich te weren, niet slaan en haar ook niet met een minachtend gebaar uitleveren aan een politiecommissaris die er niet was of mijn `beklag doen’ bij de controle.
         Omdat ik me niet kon wreken of door een luik in de grond kon verdwijnen, besloot ik te doen of mijn neus bloedde en begaf ik me weer in de menigte. Ik deed mijn best recht te lopen en niemand aan te stoten, en als er iemand net een klap had gekregen was ik dat zeker niet. Ik was zo dapper om niet te verdwijnen naar de uitgang.
         `Waarom zou ik weggaan? Ik heb alle tijd. Ik ben hier voor mijn plezier. Er zijn mooie vrouwen, er is muziek.’
         En ik begon weer mee te draaien met de anderen. Al gauw voelde ik me beter. De blikken prikten niet langer in mijn rug. Ik rechtte me, fatsoeneerde mijn kleren, ik bewoog me ongedwongen en ik ging weer op in de wisselende groepen. En misschien herinnerden alleen wij tweeën ons wat er was voorgevallen: ík was het althans niet vergeten. Ik nam me zelfs voor er een vervolg aan te geven. Voor mij diende de zaak afgerond te worden.
         Waarschijnlijk kent niemand hier me, dacht ik. Maar ik ken mezelf. Ik voel me belachelijk gemaakt en met dat gevoel wil ik niet naar huis. Ik zou vannacht slecht slapen en ik wil niet voortdurend met een misselijk gevoel terugdenken aan `het gebeurde’.
         Terwijl ik de ene kant op schuifelde verdween het meisje de andere kant op, druk napratend en gebarend over het voorval, waarbij zij een gemakkelijk succesje had behaald. Ik zag haar vanuit de verte en ik bereidde me voor op onze botsing want we draaiden in tegengestelde richting en we moesten elkaar wel weer tegen het lijf lopen.
         De eerste keer was riskant. Wat keek ze vuil! Ik sloeg mijn ogen neer en drukte me tegen de muur. Maar omdat ik uit angst haar te provoceren mijn oren niet durfde dicht te stoppen miste ik geen enkele van haar hernieuwde verwensingen. Ze was duidelijk niet op haar mondje gevallen.
         Bij de tweede ronde was ze rustig. Ik veroorloofde me haar lachend aan te kijken. Haar strakke gezicht trok in een plooi.
         Ze glimlachte naar me, maar mijn glimlach was welwillend en die van haar een misprijzende grijns. Bij de laatste en derde ronde stapte ik vastberaden op haar af en stak haar mijn hand toe. Ze bleef verbaasd staan en haar boze trekken verzachtten zich.
         `Wilt u mij geen hand geven?’ hakkelde ik ontdaan.
         `Ik geef geen hand aan een lomperik,’ zei ze.
         `Op mijn erewoord,’ zei ik ernstig, `ik deed het niet met opzet.’
         `Dan ben je een enorme stoethaspel,’ zei ze zonder haar hand terug te trekken die ik had beetgepakt.
         `Luister,’ zei ik onverstoorbaar en koppig, `als u uw excuses aanbiedt, trakteer ik op een biertje en zijn we goede vrienden.’
         `Goed,’ zei ze na even nadenken. `Je lijkt me eerder dom dan gemeen, ik vergeef het je. Ober, een chartreuse.’
         Dus ik gebood haar mij om vergeving te vragen en zij vergaf mij. Ik bood haar een biertje aan en ze nam een chartreuse. We gingen op mijn doel af via de weg die zij koos. Ik was al lang blij en zei er niets van uit angst weer van voren af aan te beginnen. We gingen zitten en ze liet me haar verwonding zien, een zwart puntje op haar onderlip.
         `Ik vloog zowat tegen het plafond van de pijn,’ zei ze.
         `Een beetje boorzalf erop, dan is het zo over,’ zei ik.
         En ik liet haar mijn wang zien.
         `Ik zie er niets aan,’ zei ze.
         `Aan de buitenkant is niets te zien,’ zei ik. `Het zit van binnen.’
         Ze streek over het plekje en beloofde me er een kusje op te geven. Ze gedroeg zich bedekt uitnodigend. Ze vergiste zich in mijn bedoelingen.
         Daar hield ik het bij, tevredengesteld, naar mijn oordeel gerehabiliteerd. Ik sprak luid, ik keek de mensen aan, en kwistig met mijn vriendelijkheden, noemde ik het meisje: `liefje’. Ze zei me haar naam en ik verzon de mijne.
         Dezelfde omstanders die mijn afgang hadden gezien herkenden ons moeiteloos. Ze vonden het heel gewoon dat we nu zo anders tegen elkaar deden. Als dat meisje een klap gaf was het voor de lol. Mensen maken ruzie en leggen het weer bij. Eind goed al goed. Ik gunde me de tijd om te genieten van een zo handig verkregen genoegdoening en opgelucht, in een heel ander humeur, betaalde ik de chartreuses, ik gaf het wisselgeld aan haar `voor haar kleine’ en hoewel ze paf stond, als ik een uitdrukking van een meisje als zij mag gebruiken, liet ik haar zitten.
         Eindelijk verliet ik de tent, in alle eer.
         Dat dacht ik tenminste.
         Maar, nee hoor, een klap die je niet teruggeeft, van wie hij ook komt, die hou je bij je, en ondanks al mijn spitsvondigheid van een heer die weet hoe het hoort, blijf ik er mee  rondlopen en ik weet niet wat ik ermee aan moet. Ik had dat meisje een klap terug moeten verkopen, aan haar zelf, in eigen persoon.
         Dat was dan misschien wel platvloers, laf en verachtelijk geweest. Maar wel afdoende. Dan had ik niet meer aan die klap van haar gedacht; en nu denk ik er dikwijls aan. Diep uit mijn geheugen welt hij weer op naar mijn wang. Hij brandmerkt me, zoals de blos van een teringlijder, en hij gloeit op mijn koon… Iedereen kan het zien, ik praat er met de eerste de beste over en ik schrijf dit verhaaltje om mezelf te kastijden.

Vertaald door Mirjam de Veth

Geen opmerkingen:

Een reactie posten